Ik schrijf al jarenlang over medische onderwerpen, maar in de jaren negentig interviewde ik regelmatig schrijvers, dichters en kunstenaars. In het kader van de 100ste geboortedag van Willem Brakman plaats ik hier een interview dat ik in 1996 met hem had voor het tijdschrift Kijk op het Oosten. In de periode tussen 1961 en 2004 publiceerde Brakman in totaal 51 romans, verhalenbundels, novellen en een enkel essay. Daarmee is hij een van de meest productieve naoorlogse Nederlandse schrijvers. Hij ontving drie literaire prijzen, waaronder in 1980 de P.C. Hooft-prijs. Hij overleed in 2008.

Over de schrijver Willem Brakman (74) wordt wel eens gezegd dat hij sneller kan schrijven dan God kan lezen. Nederlands meest productieve auteur woont in Boekelo, het gemoedelijke dorpje vlakbij Enschede. Daar vindt de filosofische Brakman de rust om gemiddeld twee boeken per jaar te schrijven. In de stilte van Twente vinden de bizarre fantasieën van de schrijver in rap tempo hun weg naar het papier. Op de vraag of hij het niet vervelend vindt dat zijn boeken niet zo populair zijn als die van Maarten ’t Hart of Connie Palmen reageert Brakman bijna beledigd: ‘Wat voor persoonlijkheid zou ik zijn als ik 500.000 boeken zou verkopen? Een stopverfhoofd zou ik hebben!’

Het moge duidelijk zijn: Brakman heeft weinig op met schrijvers die een breed publiek aanspreken. Zijn 42 boeken zijn populair bij een kleine groep liefhebbers. In de kraakheldere woning van Brakman staan ze allemaal in de hoge boekenkast. ‘Ik beklaag me er niet over. Schrijverschap bewijst zich juist als het niet toegankelijk is. Het bijzondere is altijd schaars.’

Brakman, geboren in Den Haag, had als student geneeskunde al een sterke belangstelling voor literatuur. Als huisarts slaagde hij niet: ‘Ik was een slecht arts. Ik kon geen aansluiting vinden met de praktijk’, bekent Brakman zonder enige gêne. ‘Een medicus practicus ben ik niet. Je hebt artsen die echt van die helpers zijn, maar daar hoor ik niet bij. Daarom ben ik bedrijfsarts geworden bij de textielindustrie in Enschede. Daaraan kon ik me geen buil vallen, dat was veilig.’

Cafés
Als bedrijfsarts ontdekte Brakman zijn grote passie: schrijven. Met humor kijkt de schrijver terug op die periode, waarin hij ‘absolute vrijheid’ had, terug: ‘Als bedrijfsarts heb ik verschrikkelijk veel geschreven. In cafés, want toen had je daar nog geen muziek. Ik werkte een hele kring van cafés af, steds een andere, want anders leek het zo raar: een man in een café die voortdurend in een schrift zit te schrijven’, grinnikt Brakman. ‘Er is niks gezelliger dan in een café of in een restaurant te schrijven. Waarom? De eenzaamheid lijkt doorbroken. Het geroezemoes is rustgevend, dat maakt de geest vrij.’

Inmiddels is de rust in cafés verdwenen en schrijft Brakman elke ochtend in zijn bungalow in Boekelo. Of het nu vakantie is, kerst of oudejaarsdag. ‘Gorter zei: in de ochtend behoort de muze. En dat is waar: je kunt dan een onbegrijpelijke hoeveelheid arbeid verrichten’, mijmert Brakman. ‘Als ik m’n voorgenomen kwantum schrijfwerk af heb, valt er een last van me af. Als ik een dag ziek ben en niet heb geschreven, voel ik me erg onrustig. Dat kun je rustig een neurose noemen, hè’, glimlacht hij. 
De schrijver vervolgt: ‘Het gevaar is dat je een veelschrijver wordt in de negatieve zin van het woord. Aan de andere kant: Mozart en Bach hebben ook enorm veel werk geleverd. En Proust is schrijvend gestorven. Ach, wie volledig over- en inzicht in zijn eigen leven wil hebben, zou aan één leven niet genoeg hebben.’

Zichzelf ontdekken
En dat is precies waarom Brakman schrijft: om zichzelf te ontdekken. Zelf zegt hij dat hij onuitputtelijk gefascineerd is door zijn eigen geest. Daarom is hij ook al 35 jaar lid van een klein filosofisch genootschap. Filosofie en literatuur zijn één, aldus de auteur.
‘Mijn werk is een universum van de beschrijving van mijn hele leven. De mens is, in tegenstelling tot een dier, in staat te reflecteren en zichzelf te bestuderen. Het is heel geheimzinnig om jezelf te beroeren, want je verandert daar zelf weer door. Er zit ook een element in van het zichzelf willen betrappen. Angst bijvoorbeeld is in het geheim de lust ertoe hebben. Iemand die angst heeft voor de dood, heeft juist de wens er niet te zijn. De mens speelt met zichzelf een wonderlijk spel.’
Brakman filosofeert verder: ‘Ik schrijf ook uit angst. Schrijven is verslavend, een vlucht voor de angst. Als ik een boek af heb, zit ik in een slechte periode. Dan voel ik me chagrijnig en ontheemd. Ik ben het gelukkigst als ik middenin een boek zit.’

Raadsel
Een van de meest opvallende kenmerken van Brakman is zijn liefde voor de taal. Hij praat over de taal als was ze een geheime minnares en raakt er bijna niet over uitgesproken: ‘Ik kan bijvoorbeeld heel goed voorlezen. Dat doe ik graag en het maakt mensen enthousiast. In Groningen beklommen mensen zelfs eens het toneel omdat ze me wilden aanraken… Taal heeft iets verlokkends, iets sluws en slims. Taal is een raadsel hoor, echt waar. Het heeft tempo, muzikaliteit, betrokkenheid, klank en ritme, alles zit in de taal. Taal heeft ook een oogopslag – ze is opgebouwd uit blikpunten die zich binnen een boek ontwikkelen. Dat zijn de verschillende invalshoeken van waaruit je een boek kunt schrijven’, oreert Brakman.
Zelf hanteert Brakman in zijn boeken een nogal exuberant taalgebruik. Het wemelt van vreemde woorden als breloquemomboorcalumniateur, ôale, en oncustbaeren. Barokke taal, noemt Brakman het zelf, al zou hij het liefst in die periode hebben geleefd. ‘Mijn liefde voor de taal is groot. Ik ben nu met een boek bezig dat ‘Eiland der gelukzaligen’ gaat heten’, vertelt hij. ‘Die titel is een erotisch begrip uit de baroktijd. Ik breng het begrip onder in het begrip van de taal. Dit nieuwe boek gaat dus eigenlijk over de gelukzaligheid van de taal. Taal geeft je een grote potentie tot nadenken. Het proletariaat van vroeger had een vocabulaire van maar driehonderd woorden, ze hadden simpelweg te weinig woorden om het onrecht dat hen werd aangedaan onder woorden te brengen. De geest groeit aan de hand waarvan je de taal kent.’

Krantenhater

Ondanks zijn overweldigende fascinatie voor taal noemt Brakman zich een ‘krantenhater’. ‘Ik heb ook een hekel aan journalisten, tenminste als het van die doorgevoerde jongens zijn. Het is een zorgvuldig opgebouwd vooroordeel, ik ben een figuur die graag zijn eigen gang gaat. Ik zat eens in de auto bij een Volkskrant-journalist, zo’n doorgevoerde jongen, die precies wist wat er allemaal zou gaan gebeuren met dit gebied en hoe de gemeente daarover dacht en wat er hier gebouwd zou worden, enzovoort. Ik zat peentjes te zweten toen ik naast hem zat, want ik wist daar allemaal niets van. Ik voelde me zo’n stuk onbenul. Bovendien houd ik er niet van: het beschrijven van de werkelijkheid. Veel schrijvers denken dat als ze maar iets nauwkeurig genoeg beschrijven, dat ze dan de realiteit onthullen. Niets is minder waar. Juist om de realiteit te begrijpen, moet je je ervan distantiëren. Kijk, de absolute waarheid is ons niet geschonken. Ik weet bijvoorbeeld ook niet hoe de wereld eruit moet zien, maar ik weet wel: zó niet! Je kunt dus vanuit de waarheid spreken zonder de waarheid zelf te kennen.’

Zwarte kant
Daarbij schuwt hij niet de zwarte kant van de maatschappij te laten zien. Recensent P.M. Reinders schreef na Brakmans boek ‘Een vreemde stam heeft mij geroofd’ in 1993 zelfs: ‘Onsmakelijke en sadistische taferelen zijn altijd al deel geweest van Brakmans fantasie, maar wat er aan moord, marteling en kannibalisme in de nieuwe roman beschreven wordt, gaat verder dan ooit. Waartoe?’ En: ‘Bij een boek als dit is het moeilijk de vraag te vermijden hoe ver een schrijver zijn fantasie kan opdrijven zonder het contact met zijn lezers te verliezen.’
Brakman: ‘Ik laat de schaduwkanten niet weg. Ik ben wel iemand die schrijft over wat waar is. Maar ik word aangevallen op dergelijke dingen. Mijn familie heeft me allang in de ban gedaan, die is uitgesproken kunstvijandig. Want dat was vroeger zo: kunstenaars waren zigeuners, nu is het één grote industrie geworden.’
Smalend spreekt Brakman over trendy boeken die op de boekenplank niet mogen ontbreken, over manipulatie van het lezerspubliek en over Hedy d’Ancona, die hij eens op de televisie hoorde zeggen dat het laatste boek van ’t Hart op haar nachtkastje lag. ‘Daar kan ik wel van kotsen. Waarom nou het láátste boek? Het lijkt wel een bevel dat wordt uitgevaardigd: dit en dat moet je lezen. Ik kom nou nooit iemand tegen die zegt: ik lees momenteel Swift, of Eliot of Oscar Wilde.’

Een hoge pet op van het Nederlandse lezerspubliek heeft Brakman duidelijk niet. ‘Ik geloof dat er geweldig veel consumenten zijn in de literatuur, maar er zijn weinig lezers. Zo worden we nu overspoeld door de wereldliteratuur. We raken steeds meer van de wereld op de hoogte zonder dat we onze eigen ervaring nodig hebben gehad. Een iele, ijle kennis is het. Er lijkt een soort code te bestaan: over die onderwerpen schrijf je en wel in een korte, krachtige en realistische stijl. Het is starvation in the midst of plenty.’
Brakman zwijgt even, denkt na en vervolgt dan: ‘Maar ze zijn er nog wel hoor, de echte lezers. Het zijn die mensen die je ziet scharrelen in tweedehands boekenzaken, die beschouwen lezen nog als een literair avontuur.’

Lelijkste stad
Brakman vindt zijn geluk in schrijven, het omgaan met taal en de filosofie. Dat gaat hem het beste af in een rustige omgeving. Boekelo is de bakermat van zijn vele boeken. Wat vindt hij plezierig aan het wonen in Boekelo? ‘De stilte. Het is hier doodstil’, zegt Brakman. ‘Boekelo is een klein dorp. Als je een ingegroeide nagel hebt, is het bij iedereen bekend. Tja, dat is wél zo’, spot hij goedmoedig.
De schrijver woont liever in Boekelo dan in de nabij gelegen stad Enschede, waar hij ’tien jaar slecht gewoond’ heeft. ‘De stilte is een kostbaar goed. Ik ben overgevoelig voor geluiden. In Enschede wordt er steeds meer afgebroken en gebouwd. Gek werd ik ervan. Van een textielstad is het een stad geworden met een zeer gevarieerde industrie. Er zijn tal van milieuvriendelijke, rustige, stille bedrijfjes in de computertechnologie en dergelijke, zonder stank. En er is natuurlijk veel detailhandel.’
Het liefst zag Brakman het Enschede van vroeger weer terug, want toen vond hij de stad veel mooier. ‘Je kon er zo een Jack the Ripper-film opnemen. Die smalle straatjes, hoge gevels en kleine winkeltjes: prachtig. Nu vind ik Enschede de lelijkste stad die er bestaat, zo lelijk dat het bijna weer mooi wordt.’
Berustend: ‘Er is toch niet veel aan te doen. Alles wordt toch omgebouwd. De prijs van de grond is tegenwoordig de leidende factor van iedere stad geworden. Als ik inkopen ga doen in Enschede – en dat is gelukkig niet al te vaak – kom ik altijd met de pest in terug.’

Toch ligt het niet alleen aan de stad, erkent Brakman. Zelf is hij ook niet echt gesteld op vertier in de stad en het ontmoeten van veel verschillende mensen: ‘Ik heb weinig zin om me uit te putten in sociale contacten. Uit eten gaan bijvoorbeeld, mijn vrouw en kinderen willen het graag, maar ik kan me niks ergers voorstellen. Dan moet je de hele avond gezellig lachen. Daar heb ik geen zin in. Voortdurend die knallende salvo’s… en dan zit ik maar een beetje beige voor me uit te kijken. Ach nee, zeg ik dan, ik blijf wel thuis.’

Dit artikel werd in 1996 gepubliceerd in het tijdschrift Kijk op het Oosten. © Aliëtte Jonkers

Waardeer dit artikel!

Als je dit artikel waardeert en je waardering wilt laten blijken met een kleine bijdrage: dat kan! Met een grotere bijdrage steun je me nog veel meer. Zo help je onafhankelijke journalistiek in stand houden.

Mijn gekozen waardering € -